Technologie- en Kennisbeleid in de 21ste Eeuw:

Contouren voor een post-EMU beleid [1]

Dames en Heren,

Langzaam maar zeker dringt door dat onze economie in een stroomversnelling is gekomen waarbinnen het woordje "kennis" centraal staat. Kennis niet alleen in productie maar ook in consumptie. Kennis belichaamd in nieuwe producten en productieprocessen; kennis belichaamd in kapitaal en mensen en kennis belichaamd in nieuwe vormen van organiseren en communiceren. Onderliggend aan deze trend in de richting van een steeds kennisintensievere maatschappij ligt ongetwijfeld de technologische stroomversnelling in informatie- en communicatietechnologie die niet alleen geleid heeft tot het steeds goedkoper ter beschikking hebben van informatie en wereldwijde communicatie maar ook tot steeds grotere mogelijkheden van het opslaan en bewerken van informatie en het codifiëren van technologische kennis.

Deze ontwikkeling is wereldwijd gepaard gegaan met een sterke toename in materiële investeringen in informatie- en communicatie kapitaal, zeg maar "intelligent" kapitaal, in onderzoek en ontwikkeling en in menselijk kapitaal. Deze toename in kennisinvesteringen lijkt tot op heden weinig effect gehad te hebben op de macro-economische productie- en productiviteitsgroei van de meeste OESO landen, eerder omgekeerd.

De stelling die ik hier vanmiddag naar voor wil brengen is dat deze groeiparadox onmiskenbaar verbonden is met een aantal specifieke karakteristieken van de huidige technologische ontwikkeling, die tot op heden onvoldoende in beleids- en bedrijfskringen erkend worden. Meer nog, dat de huidige groeiparadox intrinsiek verbonden is met enerzijds een overheidsbeleid dat zich over de afgelopen jaren heeft laten leiden door absolute prioriteitsstelling van een aantal eenvoudige macro-economische evenwichten -- "boekhoudingsbeleid" zou je het kunnen noemen -- en anderzijds een managementbeleid in het bedrijfsleven dat zich in toenemende mate heeft laten kenmerken door concurrentie "navolgings-vrees" eerder dan door het nemen van innovatierisico's. Bij de overheid uit zich dit onder meer in de totale dominantie van Financiën in het overheidsbeleid [2]. bij het bedrijfsleven in een toenemende dominantie van korte termijn denken.

Vooraleer dieper in te gaan op deze stelling en een aantal concrete voorstellen te doen, wil ik kort een aantal van de karakteristieken van de nieuwe technologieën de revue laten passeren. Ik beperk mij tot drie aspecten: de nood aan complementaire investeringen in menselijk kapitaal, in bedrijfsonderzoek en het meer wetenschappelijke, fundamentele onderzoek.

1. Er is, dunkt me, minder en minder twijfel over het gegeven dat de groei-impulsen van de huidige cluster van nieuwe informatie- en communicatietechnologie gepaard gaan met een andere vorm van wat ik "economische complementariteit" zou noemen. Om het in termen van de oude industrialisatie-economen, zoals Hirschman of Rosenstein-Rodan, of de meer recente organisatiedeskundigen, zoals Teece, te stellen, de 'complementary assets' van de nieuwe technologieën bestaan tegenwoordig veel minder uit de verschillende "forward" en "backward linkages" en de noodzaak tot fysische kapitaalaccumulatie in deze complementaire sectoren die essentieel zijn voor de productie of het gebruik van de nieuwe technologieën. Ten tijde van het aanleggen van de spoorwegen vorige eeuw of de automobiel met zijn uitgebreid wegen- en fossiele brandstof distributienet deze eeuw, vertegenwoordigden deze 'complementary assets' een belangrijke bijkomende groei-impuls die de hele economie daadwerkelijk op een hoger groeipad kon duwen. Het is moeilijk om tegenwoordig te zien hoe de afgeleide vraag naar plastics in computers, modems of optical fibers of de oxide in halfgeleiders eenzelfde bijkomende groei-impuls aan onze Westerse economieën zou kunnen geven.

De cruciale nieuwe 'complementary asset' van de huidige cluster informatie- en communicatietechnologie is in wezen 'menselijk' kapitaal. Het steeds goedkoper kunnen opslaan, manipuleren en verzenden van informatie heeft slechts waarde als deze technologische informatie- en communicatieverbeteringen ook daadwerklijk leiden tot kennisintensievere productie en consumptie: de groei- en productiviteitsverbeteringen van de nieuwe informatie- en communicatietechnologie hangen af van complementaire investeringen in menselijk kapitaal.

Jammer genoeg staat juist op dit ogenblik de accumulatie van menselijk kapitaal in Nederland, en meer algemeen in Europa, zwaar onder druk.

-

Eerst en vooral omwille van het eenvoudige demografische gegeven van de toenemende vergrijzing van de bevolking. De kloof tussen technologische vernieuwing (een verdubbeling van technologische kennis om de 10 à 15 jaar) en de natuurlijke vernieuwing van de arbeidsbevolking (2% per jaar) wordt steeds groter. Dit verklaart waarom in zovele beleidskringen er steeds op wordt gehamerd hoe belangrijk het is om "levenslang" te blijven investeren in menselijk kapitaal, ook na de formele scholing in het traditionele onderwijs [3]

-

Ten tweede is er ongetwijfeld sprake van een toegenomen "slijtage" van technologische kennis. In sommige technologische gebieden, zoals software, biotechnologie, materiaaltechnologie is sprake van vrij radicale technologische vernieuwing, die leidt tot snelle veroudering van vroeger opgedane kennis.

-

Ten derde is er de invloed van een meer flexibele en transparante arbeidsmarkt. De aangeprezen toename in externe arbeidsflexibiliteit leidt ontegensprekelijk tot een veel voorzichtiger beleid bij het bedrijfsleven om vooral niet te investeren in scholing en menselijk kapitaal, dat zichzelf straks terugverdient bij de concurrent. De bereidheid om te investeren in lange termijn menselijk kapitaal, dat niet louter bedrijfsspecifiek zou zijn, is vooral bij het grote multinationale bedrijfsleven sterk afgenomen gedurende de afgelopen jaren.

2. Eenzelfde argumentatie kan ongetwijfeld afgestoken worden met betrekking tot die andere "ontastbare" complementaire asset: investeringen in onderzoek en ontwikkeling. Op het eerste zicht zijn de bedrijfsuitgaven binnen de OESO landen sterk toegenomen gedurende de 80-er jaren -- ik ga hier voorbij aan de specifieke Nederlandse situatie waarbij de daling van de in Nederland bedrijfsgefinancierde O&O wellicht grotendeels kan verklaard worden door de sterke internationalisering van het Nederlandse bedrijfsleven. Opnieuw kan echter de vraag gesteld worden in hoeverre deze investeringen in onderzoek en ontwikkeling zich niet meer en meer in de richting ontwikkeld hebben van een ander, meer onmiddellijke soort van onderzoek en ontwikkeling dan het "strategische", door de Raad van Bestuur beschermde onderzoek van de 60-er jaren. De toename in internationale concurrentie, de hoge reële intresten als gevolg van het anti-inflatie, monetaire beleid van de jaren '80, en de tendens tot decentralisatie van het onderzoek in "business units" hebben ongetwijfeld geleid tot bedrijfsonderzoek dat meer gedomineerd werd door onmiddellijke, korte termijn toepassingen, met een focus op productdifferentiatie en korte product levenscycli, ten koste van langere termijn onderzoek met hogere sociale rendementen. Zoals op andere gebieden heeft de hoge reële lange termijn rente van eind jaren 80, begin jaren 90 geleid tot wat Fitoussi omschreef als "une crispation sur le pr‚sent": een crispatie op het heden. In de onderzoeksportefeuille heeft het ongetwijfeld geleid tot het wegsaneren van het onderzoek met de langste terugverdienperiode. Aldoende heeft het met name de investeringen met hoog sociaal rendement en de werkgelegenheidsgroei aan de bovenkant van de arbeidsmarkt aangetast.

Tezelfdertijd heeft ook binnen het bedrijfsleven zich een organisatierevolutie voltrokken met betrekking tot onderzoek en ontwikkeling. Mijn collega den Hertog heeft het over een verschuiving van het traditionele beheersregime van onderzoek en ontwikkeling gedomineerd in de jaren zestig door bescherming en geloof [4] van boven af, naar een meer gedecentraliseerde organisatievorm zoals het onderbrengen van onderzoeksactiviteiten binnen business units onder de verantwoordelijkheid van de productie manager. "Het is niet langer de vraag waarom innovatie in de business units moet plaats vinden, maar wel wat de legitemering voor corporate programma's is. Het streven is om de beheerslast terug te brengen door de complexiteit van de organisatie te reduceren. De focus op "core business" sluit zijwegen af. Het inperken van het lange termijn R&D vermindert de eeuwige spanning tussen wat vandaag afmoet en datgene dat de toekomst belooft. De decentralisatie naar de business unit bindt research, productontwikkeling en productie dichter op de klant. Gevolgen van interventies worden sneller zichtbaar en dus kan er beter worden bijgestuurd." (den Hertog, 1996).

Het zal duidelijk zijn dat deze verschuiving nieuwe spanningen naar voor brengt die in de innovatie organisatieliteratuur sinds kort ook duidelijk worden aangegeven. Zoals Arnold het stelt: "being close to the customer encourages incremental development and rarely inspires breakthroughs, simply because customers tend to have an evolutionary view of their need and rarely support a visionary spark". Ook de recente survey van ADL onder senior R&D managers geeft goed aan hoe de "short term profit and pressures do not allow us to focus on long-term visions" (Wolfgang Ziebart van BMW, in een recente Financial Times).

Deze ontwikkelingen hebben, mijn inziens, geleid tot het ontstaan van een financieel vacuüm waar het strategisch, lange termijn onderzoek betreft. Onderzoek dat niet gedreven wordt door de onmiddellijke problemen waarmee gebruikers geconfronteerd worden, maar dat potentiële openingen biedt voor lange termijn commerciële toepassingen en nieuwe kansen. In sommige technologische gebieden moet trouwens vastgesteld worden dat de grote O&O-intensieve ondernemingen, voor het soort van meer risicovol onderzoek gewoon beroep doen op kleine nieuwe ondernemingen. Zoals een recent afgestudeerde AIO het in een van haar stellingen stelde met betrekking tot biotechnologie: "By providing specialized R&D services, the small firm has given established multinationals a run for their money" (R. Acharya, 1995).

De voorgestelde TTIs zijn wat dat betreft een stap in de goede richting, ook al vind ik dat de overheid veel sturender had mogen optreden in dit proces. Men moge immers hopen dat dit soort van lange termijn onderzoek ook antwoord biedt op enkele van de lange termijn uitdagingen waarmee onze maatschappijen geconfronteerd worden. Dit brengt mij practisch op natuurlijke wijze tot het laatste luik van kennisinvesteringen dat ik hier wil bespreken: het wetenschappelijk onderzoek gefinancierd door de overheid en uitgevoerd aan universiteiten en de grote technologische instituten.

3. Mijn wetenschappelijke vrienden en collega's zijn zich er misschien nog niet van bewust maar de ongenaakbaarheid van het fundamentele, wetenschappelijk onderzoek, waarin "serendipiteit" het toverwoord was dat wetenschappers zou vrijwaren van relevantie, economie of maatschappelijke sturing, is definitief iets van het verleden. Met het einde van de koude oorlog lijkt het politieke draagvlak voor ondersteuning van het wetenschappelijk onderzoek dat dikwijls gebaseerd was op overwegingen zoals defensie of nationaal prestige, als het ware gesmolten. Ook het wetenschappelijk onderzoek heeft de tering naar de nering moeten zetten en bezuinigen. Zelfs in landen die traditioneel veel Nobelprijzen binnenhalen is de onaantastbaarheid van het wetenschapsbudget verdwenen.

Deze politiek gedreven bezuinigingsoperatie die in de Angelsaksische landen grote vormen lijkt aan te nemen, (in Groot Brittannië is onlangs zelf een boek verschenen dat de privatisering van wetenschappelijk onderzoek poneert, Keeley 1996), steekt opnieuw echter schril af tegen de toenemende erkenning van het cruciale belang van brede kennisaccumulatie en de bijzondere rol die wetenschappelijk onderzoek hierin speelt. De uitgebreide empirische literatuur rond de hoge "social rate of return" van fundamenteel onderzoek vindt b.v. zijn erkenning in de moderne groeitheorie, met de klemtoon op het belang van de positieve externe effecten gekoppeld aan de niet toe-eigenbare "blueprints" van nieuwe kennis.

Mijn analyse zal duidelijk zijn. Op elk van de drie hier aangehaalde elementen van essentiële complementaire kennisinvesteringen: menselijk kapitaal, bedrijfsonderzoek en wetenschappelijk onderzoek is eerder sprake van afname van prikkel dan toename. Reden te over, dunkt me, om een dringend beroep te doen voor een nieuw post-EMU beleid dat kenniscreatie en -diffusie centraal stelt. Sta me toe op elk van deze drie terreinen een voorbeeld te geven van waaruit zo'n vernieuwd kennisbeleid zou kunnen bestaan.

1. Eerst en vooral het creëren van bijkomende en nieuwe stimulansen voor het investeren in menselijk kapitaal. In tegenstelling tot wat velen wellicht verwacht zouden hebben zou ik hier niet de grootste verantwoordelijkheid leggen bij het bedrijfsleven. In zekere zin ligt het in de lijn van de verwachtingen dat bedrijven enkel ge‹nteresseerd zijn in het investeren in menselijk kapitaal wanneer zij zich ervan kunnen verzekeren dat de externe effecten van deze investeringen ook in het bedrijf geïnternaliseerd worden. Ik denk dus dat de trend naar investeringen in bedrijfsspecifieke kennis zich zal doorzetten. Nieuwe initiatieven moeten, m.i., komen vanuit de hogere onderwijsinstellingen zelf. Deze hebben m.i. een essentiële rol in het "onderhouden" van het geproduceerde menselijk kapitaal. Indien investeren in menselijk kapitaal inderdaad zo belangrijk is voor economische groei en kennis zelf sterk onderhevig is aan toenemende 'slijtage', dan zullen juist onderwijsinstellingen een meer permanente rol moeten spelen en ter verantwoording moeten geroepen worden. Niet langer in het 'dumpen' op de arbeidsmarkt van 'vintage' gediplomeerden, maar ook in het onderhouden van deze gediplomeerden, b.v. door het aanbieden van diploma's met een "onderhoudscontract". Juist zoals bij de aankoop van een nieuwe auto veelal een onderhoudscontract wordt aangeboden, al is het maar om de olie om de zoveel kilometers te 'verversen', zo zou de universiteit of hogere onderwijsinstelling met het afgeleverde diploma een "onderhoudscontractbonus" moeten aanbieden die de afgestudeerde het recht geeft om zich bij te spijkeren om de zoveel jaar. Op dit ogenblik vervullen veel professionele groeperingen, zoals ingenieursverenigingen, deze rol middels het organiseren van congressen, het uitgeven van gepopulariseerde vaktijdschriften en dergelijke meer. Bij de huidige technologische verandering lijkt dit, mijn inziens, onvoldoende. Het is de onderwijsinstelling die verantwoordelijk is voor het afgeleverde diploma. Dit houdt ook in dat wanneer de technische 'eindtermen' zo snel veranderen als zij nu doen, de onderwijsinstelling ook de verantwoordelijkheid heeft het diploma te onderhouden of tenminste de mogelijkheid daartoe moet aanbieden. Het zou trouwens een aardig, nieuw dienstverleningsproduct kunnen zijn in de concurrentieslag om studenten. Het idee is, voor zover mij bekend, slechts besproken in een beperkte kring van Europese universiteiten [5], die zich actief proberen te profileren in Europa. Veel Europees is er echter niet aan. Waarom het niet in Nederland, als eerste concreet uitwerken en invoeren? Dat de Nederlandse hogere onderwijsinstellingen zich maar al te goed bewust zijn van de 'slijtage' van kennis, blijkt immers uit eigen voorstellen voor flexi-profs en de bezorgdheid zowel bij de minister als de instellingen nieuwe geschoolden sneller in de afbrokkelende kennishiërarchie in te brengen. Het lijkt me echter dat, eerder dan zich louter om eigen personeel en interne kennisvernieuwing te bekommeren, de Nederlandse onderwijsinstellingen een leidende en meer actieve en verantwoordelijke rol zouden kunnen spelen in het onderhouden van 'alumni'.

2. De meest fundamentele uitdaging voor het huidige wetenschaps- en technologiebeleid is ongetwijfeld de bijdrage die nieuwe kennis en technologieën kunnen leveren aan duurzame groei en ontwikkeling. Hoe men het draait of keert, zodra de economische groei en werkgelegenheid weer wat aanwakkert, stapelen zich de milieu-, ruimte- en fileproblemen op: de soort groei waar Nederland het vooral van moet hebben, lijkt in wezen "niet- duurzaam". Zoals Jan Pen het onlangs stelde in een pessimistische bui, van een alliantie tussen groei en milieu is, in Nederland althans, geen sprake; de economie groeit er nog steeds ten koste van het milieu.

Op één punt lijkt iedereen het eens: Neerlands hoop en die van vele andere landen, zoniet de gehele wereldbevolking, blijft erop gericht dat zich op de gepaste ogenblikken wetenschappelijke en technologische vernieuwingen voordoen die ons telkens weer die nieuwe, maar duurzame mogelijkheden bieden om verder te groeien. Technologie en meer algemeen kennis die ons als een "deus ex machina" voor onze niet-duurzame groeiverleidingen behoedt en economische groei en milieu weer tot één harmonisch geheel kan maken.

Het hoeft weinig betoog dat deze visie kinderlijk naïef blijft. Meer nog men zou kunnen stellen dat de macro-economische tendensen van de afgelopen tien jaar juist de verkeerde signalen voor duurzaam investerings- of consumptiegedrag hebben afgegeven. Om het in een "one liner" te stellen: de huidige fiscale consolidatie waarbij privaat kapitaal op lange termijn "ingecrowd" wordt, leidt op korte termijn tot de "crowding out" van duurzaamheidsinvesteringen.

De uitdaging duurzame technologische ontwikkeling daadwerkelijk op de rails te zetten is mijn inziens de meest fundamentele uitdaging voor het huidige wetenschaps- en technologiebeleid. Dit houdt meer, veel meer in dan het rondstrooien van subsidie-middelen voor de ontwikkeling van nieuwe milieu-technologie. De in het verleden forse sommen die door overheid en bedrijfsleven uitgegeven zijn voor onderzoek naar schone technologie hebben in veel gevallen geleid tot interessante demonstratieprojecten en potentiële nieuwe milieuvriendelijke toepassingen die echter dikwijls door bestaande productietechnologie terug naar de marginaliteit werden verdreven. De economische risico's verbonden aan nieuwe investeringen in deze technologie, gekoppeld aan het lange leerproces, gebrekkige complementaire technologie en kennis, concurrentie van bestaande technologie op basis van bv. volledig afgeschreven investeringen, hebben in heel wat gebieden geleid tot een fenomeen van "locked-in", milieu-intensieve groei en ontwikkeling. Uit zo'n padafhankelijk groeiproces komen stelt hoge, zeer hoge eisen aan het beleid: noch marginale prijsaanpassingen of ecoheffingen, noch overheidssteun voor milieutechnologisch onderzoek zijn hiervoor voldoende.

Waaraan zou zo'n beleid dan wel moeten moeten voldoen? Zoals dikwijls het geval is, worden de interessantste inzichten gevonden het dichtst bij huis, m.a.w. in het door de overheid zelf gesponserde vijfjarige "duurzame technologische ontwikkeling" programma, dat eind volgend jaar ten einde loopt. Een programma dat via zogenaamde "backcasting" uitsluitsel probeert te vinden op de vraag welke nieuwe technologische eisen gesteld worden om zeer lange termijn behoeftenontwikkeling, het gaat veelal om 30 jaar soms zelfs 50 jaar, duurzaam te maken. Geen financiële of marktprikkel kan ondernemingen aanzetten om zich daadwerkelijk te commiteren in deze soort van lange termijnvraagstelling, juist daarom lijkt het me evident dat het stellen van deze vraagstelling (hoe worden we b.v. onafhankelijk van fossiele grondstoffen of hoe gaan we ermee om zodat dit geen belasting vormt op de kwaliteit van onze levensbronnen), behoort tot de rol en taak van de overheid. Het gekke is opnieuw dat de overheid zich wel zorgen maakt voor het volgende eeuw te ontstane WAO gat of de betaalbaarheid van de gezondheidzorg in 2015 en andere lange termijn financiële begrotingsperikelen, maar zoals uit de komende beëindiging van het DTO programma blijkt, blijkbaar minder om de lange termijn technologische ondersteuning voor duurzaamheid.

3. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat ik in het huidige debat rond maatschappelijke sturing van wetenschappelijk onderzoek niet bepaald onder de indruk ben van de roep uit de academische wereld, VNSU of NWO om het wetenschappelijk onderzoek vooral te vrijwaren van maatschappelijke sturing. Meer nog, ik denk, in tegenstelling tot zowel de voorzitter van NWO als mijn eigen rector magnificus, de oud-secretaris wetenschapsbeleid, dat juist het ontbreken van maatschappelijke sturing één van de oorzaken is geweest van de gebrekkige valorisatie van wetenschappelijk onderzoek en samenwerking met industrie in Nederland en meer algemeen in Europa (ter herinnering in Nederland wordt het laagste percentage van alle OESO landen van universitair wetenschappelijk onderzoek gefinancierd door de bedrijfssector).

Niettemin is het tijd de discussie op gang te brengen rond de financiering van fundamenteel, "serendiep" wetenschappelijk onderzoek vanuit een mogelijk ander, langer termijn perspectief, dan een jaarlijks terugkerende overheidsbijdrage. Wat ik zou willen bepleiten is een meer algemene toepassing van de vorming van kapitaalfondsen voor toekomstige rente-financiering van wetenschappelijk onderzoek, binnen universiteiten en binnen grote en kleine publieke onderzoekcentra. Een veralgemening van de principes die aan de basis lagen van de basisfinanciering van de oude Britse "colleges". De hoge inflatie tijdens de jaren '70 heeft deze financiering zwaar onder druk gezet; vandaag echter met de hoge, lange termijn reële opbrengsten uit kapitaalfondsen, is financiering uit rente op wat men "onderzoekpensioenfondsen" zou kunnen noemen, wel degelijk een haalbaar beleid. De ontwikkeling van zo'n financieringsvorm vraagt natuurlijk tijd, veel tijd. Juist daarom is het belangrijk dat de discussie nu reeds op gang komt zodat een haalbaar beleid kan ontwikkeld worden dat tussen nu en de volgende dertig jaar de basis legt voor de lange termijn basisfinanciering voor het wetenschappelijk onderzoek, los van maatschappelijke... financiële sturing, zeg maar bezuiniging.

Maar het is tijd te concluderen. Het is, zoals ik gepoogd heb aan te geven, de hoogste tijd voor een nieuwe bezinning rond de manier waarop wij in onze Westerse economieën nieuwe prikkels inbouwen in de creatie en spreiding van technologische kennis. Dit geldt voor Nederland, maar evenzeer voor Europa [6]. Als EMU volwaardig land, hoop ik dat Nederland met zijn vele beleidsrapporten en nationale initiatieven rond kennis, ook in Europa het voortouw kan nemen om in het post-EMU tijdperk, de prioriteit te geven aan kenniscreatie en -spreiding, waar, m.i., deze prioriteit zowel in Nederland als in Europa altijd had moeten liggen.

Maastricht, 12 December 1996

[1] Dit is de tekst van de Technologie Lezing "Organising Innovation: in search of adaptability", gehouden op 12 december 1996 in de Grote Kerk, Den Haag.

[2] Denkt U aan de toezegging die Minister Zalm recent in de Kamer kon doen t.o.v. gehandicaptenzorg, nadat de betrokken staatssecretaris de Kamer tot haar grote spijt had moeten meedelen dat er jammer genoeg geen geld voor beschikbaar was. Of in Europees verband, de manier waarop de Ministers van Financi‰n tot op heden geweigerd hebben middelen ter beschikking te stellen voor de uitvoering van de in het Delors Witboek voorgestelde "Transeuropese netwerken", en aldoende ‚‚n van de steunpilaren van het voorgestelde Europese concurrentie- en werkgelegenheidbeleid ondergraven.

[3] Zie onder meer "Lifelong Learning For All", OECD, Parijs, 1996.

[4] "De hoogte van het budget werd bepaald door het geloof in wetenschap en techniek en door de financi‰le ruimte van het bedrijf. Zo heeft het R&D budget van veel oliemaatschappijen lange tijd nauwgezet de schommeling van de olieprijzen gevolgd. De kosten voor R&D worden onder dit regime zonder discussie omgeslagen over de divisies. Binnen de omheining van het laboratorium vertoont de organisatie sterk de kenmerken van de professionele bureaucratie. Het werk wordt aan functionele afdelingen toevertrouwd, met elk hun eigen veld van deskundigheid. In de dagelijkse besturing gelden primair de professionele normen. De organisatie heeft daarmee veel weg van een universiteit." (J. F. Den Hertog, 1996)

[5] Zie onder meer G. van der Perre, directeur Eurospace, Higher Education: Matching the needs of the knowledge society with the tools of the information society, People First Conference, Dublin September 1996.

[6] Terloops: de totale uitgaven van de EU voor O&O waren in 1994 ongeveer equivalent aan de totale EU steun voor tabakproductie in de unie.