Halen de provincies Limburg 2014?

Onlangs heeft Minister President Van den Brande zijn twijfel uitgesproken of België 2015 haalt (The Guardian, 3/11/1998). Hij deed dit enkele dagen nadat ik zelf als titel voor mijn lezing van vanavond "Halen de provincies Limburg 2014" had doorgegeven. Ik weet niet waar Minister President zijn tijdstip op baseerde, het mijne is voor alle duidelijkheid het 175-jarige bestaan van beide provincies Limburg.

Wat kan met enige graad van waarschijnlijkheid voorspeld worden over 2014? In de eerste plaats dat de provincies Limburg wellicht zeker dezelfde oppervlakte zullen hebben en gezien hun bevolkingsstructuur nog meer van zwart (de koolmijnen) naar grijs zullen verschoven zijn, wat sneller in Nederlands Limburg dan Belgisch Limburg.

Vooraleer ik mij aan toekomstvoorspellingen wil wagen, is het wellicht nuttig wat terug te blikken op de toch wel merkwaardige overeenkomsten tussen beide provincies, tussen wat in de high tech taal van vandaag het gebied van de "Limburg valley" kan genoemd worden.

Beide provincies zijn natuurlijk in de eerste plaats gekenmerkt geworden door het cruciale belang van de mijnbouw en de dramatische reconversie die zich in de afgelopen dertig jaar heeft voorgedaan. Zowel in Nederlands- als Belgisch-Limburg werkte in 1965 grofweg één derde van de totale beroepsbevolking in de mijnbouw, gezamenlijk zo'n 80.000 mijnwerkers. Beide provincies hebben dan ook een lang, moeizaam maar uiteindelijk bijzonder suksesvol reconversieproces achter de rug. Binnen Europa behoren beide Limburgen tot de successtories van regionaal beleid of het nu nationaal of Europees gesubsidieerd werd. Veel kan ook geleerd worden van de verschillende ervaringen met reconversie. Ik noem er een aantal:

a) Het zal duidelijk zijn dat de omstandigheden van bredere macro-economische groei waarbinnen het proces van reconversie geïnitieerd wordt, van uitermate groot belang is voor het succes van de operatie. De vroege reconversie van de Nederlandse mijnen in een periode van relatief snelle groei -- de jaren 60 -- is ongetwijfeld debet aan de succesvolle transformatie van de Zuid-Limburgse economie en werkgelegenheid. De Belgisch-Limburgse georganiseerde reconversie kwam vanuit dit oogpunt te laat. Niettemin heeft ook de Belgisch-Limburgse reconversie meegeprofiteerd van de periode van hoogconjunctuur, ook wat werkgelegenheidsgroei betreft, in de tweede helft van de 80-er jaren in België en meer algemeen in Europa. Ex post bekeken was dan ook de snelle sluiting van de mijnen van beslissende invloed voor een succesvolle reconversie.

b) Sociale consensus lijkt essentieel om tot een snelle en efficiënte reconversie te komen. Wat dit betreft zou het Nederlandse overlegmodel eerder als Limburgmodel dan poldermodel omschreven kunnen worden. Het inzicht al in 1959 van vakbondsleider Dohmen dat de Nederlandse mijnen zouden moeten sluiten en het constructief overleg tussen werkgevers en werknemers in de Mijnindustrieraad leidden dan ook al heel snel tot consensus over bevordering van nieuwe werkgelegenheid en herindustrialisatie. Wat dit betreft heeft Belgisch-Limburg bijzonder geleden onder het drama Zwartberg en de daarop volgende conflictstrijd rond de mijnsluitingen. Het lijkt me dat vanuit dit perspectief tegenwoordig wellicht ook kan gesproken worden van een Vlaams Limburgmodel in verhouding b.v. tot het nog steeds op sociale tegenstellingen gebaseerde Waalse reconversiebeleid.

c) Wellicht het grootste verschil tussen Nederlands- en Belgisch-Limburg was en is nog steeds het verschil in bevolkingsdichtheid met name wat de mijnstreek in Nederlands Zuid-Limburg betreft. Als indirect gevolg hiervan werd in Nederland vrij snel werk gemaakt van sanering van de mijnterreinen. Deze lagen verspreid over het hele gebied van de Oostelijke en Westelijke mijnstreek, soms middenin woonkernen. Voor een goede uitvoering van het structuurplan vormden ze een enorme sta-in-de-weg. In Belgisch-Limburg met zijn lagere bevolkingsdichtheid lag het dus in zekere zin in de lijn der verwachting dat in plaats van herstructurering van voormalige mijnterreinen, men eerder zou overgaan tot nieuwe bedrijventerreinen en dat de reconversie van mijnterreinen slechts in beperkte mate werd gerealiseerd. Nietemin neemt nu in Belgisch-Limburg de ruimtedruk sterk toe en worden ook hier in toenemende mate vragen gesteld rond het extensieve ruimtegebruik voor bedrijventerreinen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat "het behoud van het groene karakter van de provincie" sterk naar voren komt in het Limburgplan van de gouverneur.

d) De snelle vergrijzing van de Nederlands Limburgse bevolking, "van zwart naar grijs" zou ik bijna durven zeggen, heeft al snel het belang van de zorgsector voor toekomstige groei en werkgelegenheid naar voor gebracht. Elders heb ik het ooit eens gehad over (Nederlandse) Zuid-Limburg als "Florida van Nederland". Ook in Belgisch-Limburg beginnen zich nu de eerste tekenen van vergrijzing voor te doen en wordt nu -- zie o.m. het Limburgplan -- het belang van de welzijnszorg en van sociale economie onderstreept. Vergrijzing houdt echter ook een fundamentele wijziging in van voorzieningen (van sport- en recreatie-voorzieningen voor jongeren en jongere gezinnen naar buurt- en zorghuizen voor ouderen). Gekoppeld aan de oude sociale mijnwerkerservaring (zwaar werk, lage scholing, hoog inkomen, ganse familie steunt op mijnarbeid) biedt de vergrijzing mijns inziens nieuwe mogelijkheden voor sociale reconversie om zichzelf te bewijzen. Hierbij kan gedacht worden aan bijscholing voor ouderen, lokaal beleid gericht op revitalisering van vergrijzende buurten en gemeenten, etc.

e) De reconversie in Nederlands-Limburg was geschraagd op grote overheidsinitiatieven en publieke private samenwerking: men kan hierbij denken aan de vestiging van Nedcar, ABP, CBS, AZM, RL later omgedoopt tot UM, OU, etc. Om niet te spreken van de transformatie en uiteindelijke privatisering van DSM. In Belgisch-Limburg werd voornamelijk gekozen voor groei en werkgelegenheid, gebaseerd op buitenlandse investeringen en KMO's. Terwijl dit verschil wellicht ook teruggebracht kan worden tot een algemenere trend in verschuiving over de afgelopen twintig jaar in visie rond het industriebeleid, met minder rechtstreekse participatie van de overheid, heeft het met name op het gebied van het universitaire onderwijs zijn tol geëist. De beleids "windows of opportunity" zijn vanuit dit perspectief uitermate smal en éénmaal niet benut, dikwijls voorgoed verloren. Hiermee wil ik niet zeggen dat de sociale conversie ten opzichte van het LUC, wetenschapspark en de initiatieven rond IMO en EDM uiteindelijk niet geslaagd zijn, alleen dat meer had gerealiseerd kunnen (en moeten) worden, zodat straks wanneer de redenen voor steun verdwenen zijn -- en dit is uiteindelijk toch de bedoeling van het reconversiebeleid -- de opgerichte kenniscentra, ondanks hun beroep op vrij "footloose" informatie en kennis, verankerd zijn in de regio.

f) Verankering van de automobielassemblage lijkt in toenemende mate één van de speerpuntsectoren van zowel het Nederlandse als Belgisch-Limburgse beleid. Aan mijn Belgisch-Limburgse landgenoten dan ook deze vraag. Waarom niet denken aan een grensoverschrijdend "Limburg drive" in plaats van aan een "Flanders drive" dat moet concurreren met andere locaties in Vlaanderen en vrij onderneming-specifiek is (Ford Genk)? Een speerpuntsectorbeleid dat hoofdzakelijk op één hoofdassemblage-onderneming gebaseerd is, zal trouwens in toenemende mate in conflict komen met Europese concurrentiewetgeving, zeker wanneer het reconversiebeleid straks hopelijk met succes is afgerond. Een grensoverschrijdend beleid biedt hier m.i. meer mogelijkheden, ook wat continuering van Europese steun betreft.

g) Evidenterwijs zijn er ook tegengestelde belangen. Een voorbeeld uit vele de haalbaarheidsstudie over de IJzeren Rijn. Juist zoals hierbij het belang naar voor komt van een overslagfaciliteit in Belgisch Noord-Limburg, moet ook duidelijk zijn dat gebruik van de bestaande oude lijn dwars door de Peelregio weinig interessant is voor Nederlands-Limburg. Een aftakking in de richting van Venlo biedt daarentegen veel meer mogelijkheden om te komen tot een gemeenschappelijk win-win project waarbij beide regio's gebaat zijn. Dit geldt trouwens meer algemeen voor de behoefte aan ontsluiting in noordelijke en oostelijke richting van Belgisch-Limburg en in westelijke en zuidelijke richting van Nederlands-Limburg, voor wat betreft spoor- en wegeninfrastructuur. Het is toch op zijn minst merkwaardig dat beide Limburgen, ondanks een gemeenschappelijke grens van meer dan 100 km, geen in gebruik zijnde spoorverbindingen hebben.

De verschillen in ruimtedruk over de grens heen zullen dan ook in toenemende mate de basis moeten vormen voor het zoeken en vinden van duidelijke, zogenaamde "win-win" situaties. Waarom trouwens op termijn niet streven naar integratie van de Limburgse ontwikkelingsmaatschappij/bank de GOM en het LIOF? Meer algemeen kan trouwens verwezen worden naar het recente voorstel van de werkgroep Wöltgens over ondernemen in de grensstreek waarin een aantal voorstellen worden gedaan met betrekking tot grensoverschrijdende fiscale harmonisatie (teruggaaf BTW, belastingheffing grensarbeiders, gemeentelijke belastingen, etc.) die echter voornamelijk betrekking hebben op de Nederlands-Duitse grensstreek. Wat de Belgische grensstreek betreft, zou zo'n zelfde initiatief bijzonder welkom zijn, vooral gezien het reeds verrichte voorwerk van onder meer EP Van Lanker.

Kortom, er valt heel wat te leren uit de organisatie en concrete manier van invullen van het reconversiebeleid in beide provincies. Ongetwijfeld had de Nederlandse provincie meer bevoegdheden, ondanks de vrij centralistische organisatie van het Nederlandse nationale beleid. Op het eerste zicht lijkt de federalisering in België veel meer regionale bevoegdheden toe te kennen aan de regio's. Zij kadert wat dit betreft, en zoals door de Vlaamse Minister President meer en meer beklemtoond, in een toekomstscenario van een Europa der regio's.

Uit lopend onderzoek voor de Europese Commissie rond toekomstscenario's (het Futures project van IPTS) waarin ik betrokken ben, kunnen de volgende vier trends gedistilleerd worden.

SCENARIO 1 : Internal European pressures and Deepening Integration

European further integration "chosen"

- mobility (high-skilled)

- fiscal/social harmonisation (forced)

- EU coordination national policies (e.g. R&D)

- increased role EU/declined role nation states

-> limited enlargement (EFU, ESU...)

SCENARIO 2 : External Global pressures and Deepening Integration

European integration imposed through / in reaction to

global pressures

- migration barriers around EU

- financial pressures to enlarge Euro

- environmental global pressures to bring about EU eco

policy

- fiscal advantages to R&D / biotechnology protection because of global pressures

-> political union imposed

SCENARIO 3 : Internal European pressures and Broadening Diversity

European union of regions

- no mobility but structural funds more important combined with social diversity

- local (cross-border) integration

- cultural diversity

- environmental diversity

-> further enlargement

SCENARIO 4 : External Global pressures and Broadening Diversity

EU minimum

- no further integration than EMU

- reduced EU budget, increased role national / governments

- agricultural reforms

- increased role national regulators / national competition

policy authorities

- bilateral agreements (US dominance and large

EU-countries)

-> how to keep EU together

 

Het scenario Europa der regio's is ongetwijfeld één van de meest aantrekkelijke. Het geeft goed aan hoe het roer omgegooid moet worden wat verdere economische integratie betreft: eerder dan verdere harmonisatie, moet concurrentievoordeel gehaald worden uit de erkenning van variëteit en diversiteit.

Maar een centrale vraag die niet echt beantwoord wordt en toch wel cruciaal zal worden in dit toekomstscenario is natuurlijk de vrij rekbare definitie van regio. Wat dit betreft zal ongetwijfeld het volgende decennium gedomineerd worden door de vraag of Vlaanderen en Zuid-Nederland de twee Europese toekomstregio's zullen vormen waarbinnen de twee provincies Limburg zullen opgaan met nog steeds de Maas als de min of meer natuurlijke grens. Of dat zich eerder een ontwikkeling van grensoverschrijdende regiovorming zal voordoen, die veeleer is gebaseerd op nieuwe, grensoverschrijdende economische clustervorming en op effectief oude culturele banden. In dit laatste geval zullen de Vlaamse provincies in noordelijke en zuidelijke richting steeds verder integreren met o.m. Zeeuws- en Frans-Vlaanderen (er werken op dit ogenblik reeds meer dan 10.000 Fransen in Zuid-West Vlaanderen); de provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant met Noord-Brabant (de intensiteit van grensoverschrijdend vrachtvervoer is gedurende de laatste tien jaar dramatisch toegenomen) en de twee Limburgse provincies aan beide kanten van de Maas.

Zoals in vele toekomstscenario's sluit het ene het andere niet uit. Maar het geeft wel goed aan dat tegenover de politieke wil aan deze kant van de grens om zich als één Vlaamse regio zowel binnen België als nu ook in Europa te profileren, en aan de andere kant van de grens om zich in de eerste plaats als één land te willen profileren met kleine, niet op uitzondering gebaseerde, centraal gecontroleerde pilootprojecten, er ook een economische realiteit bestaat van toenemende grensoverschrijdende economische integratie, grensmobiliteit en mogelijk straks zelf grensidentiteit.

Of Limburg 2014 haalt, hangt dus in de eerste plaats af van de Limburgse politici zelf en de manier waarop zij de Limburgse ingezetenen kunnen overtuigen dat het nog steeds belangrijk is dat ze er zijn.

Maastricht, 20 november 1998,

 

 

 

 

Luc Soete