En toen waren we met 25…

Of we nu straks gaan stemmen of niet, de belangrijkste politieke beslissing omtrent onze toekomst werd gisteren in Kopenhagen bezegeld door een demissionair kabinet: op 1 mei 2004 zullen nog eens tien andere landen lid worden van de Europese Unie. De beslissing, gisteren genomen op de Europese top, voorkomt dat het onderwerp over de Europese uitbreiding een item wordt in de Nederlandse verkiezingscampagne. Terecht. Belangrijke politieke beslissingen worden niet door Haagse politici, noch door de Nederlandse kiezer beslist, maar in Brussel en door kiezers en regeringsleiders van de grotere EU-landen. Gezien de instabiliteit van de huidige Nederlandse politiek, zou je trouwens denken: gelukkig maar… De Nederlandse politiek wordt op dit ogenblik eerder gevoed door wat de Amerikaanse econoom Albert Hirschman “voice” noemde: een uitlaatklep voor alle mogelijke frustraties van nationale politieke onmacht. De burger heeft al lang door dat uiteindelijk de Nederlandse politiek er helemaal niet toe doet, dat de belangrijkste beslissingen in zijn omgeving niet in Den Haag maar elders genomen worden. Zo vertaalt de frustratie van de burger in een klein land die mag stemmen maar weet dat het er niet toe doet, zich in zweefgedrag: van links naar rechts en straks van rechts naar links, van waarden naar normen en omgekeerd. Alleen politici nemen de nationale politiek en vooral zichzelf nog serieus. Maar terug naar Europa.

De uitbreiding met tien nieuwe lidstaten lijkt op eerste zicht echter een onmogelijke institutionele klus: hoe beslis je in God’s naam iets met z’n 25? Een goed, pragmatisch uitgangspunt zou erin kunnen bestaan geen bijkomende zitjes in de vergaderzaal te plaatsen en het ondanks de uitbreiding bij hetzelfde aantal vertegenwoordigers van lidstaten te houden. Een beetje zoals de gele sterren op de Europese vlag: die bleven steken op 12, ook al zijn we nu met 15 en straks met 25. Dat zou het bijkomende voordeel hebben dat de 12 of 15 vertegenwoordigers niet langer een land vertegenwoordigen met als enig doel de “nationale” belangen te verdedigen van hun ingezetenen maar een breder geografisch gebied, een regio, zouden vertegenwoordigen. De nieuwe uitbreiding van de EU biedt daar concrete mogelijkheden toe. Van de tien nieuwkomers zijn meer dan de helft kleine, dunbevolkte grensregio’s die de buitengrens van de Europese Unie verder oostwaarts doen opschuiven en dus wellicht steun nodig zullen hebben voor de beveiliging van onze nieuwe buitengrenzen, maar vooral binnen de invloedsfeer liggen van bestaande lidstaten omwille van oude historische, culturele of economische redenen. Estland is vanuit dit perspectief niet echt heel verschillend van Catalonia of de Mezzagiorno. Malta niet heel verschillend van Kreta. Het eerste wat men dan ook zou moeten betrachten is elk van deze nieuwe EU-lidstaten onder de hoede en natuurlijke “parentage” van één van de huidige EU-lidstaten te plaatsen: bij voorbeeld de drie Baltische landen onder de hoede van elk van de drie Scandinavische landen (Finland, Zweden, Denemarken), of Malta onder de parentage van Italië, Cyprus (het Griekse deel dan toch) onder die van Griekenland, Slovenië onder Oostenrijk. Gezien de lengte van deze column en de fysieke omvang van de geplande uitbreiding, ga ik er met een wat grove borstel door. Terugkeer als het ware naar vroegere culturele en economische invloedsferen binnen het nieuwe uitgebreide Europa. De focus van de echte uitbreiding kan dan gericht worden op die landen/gebieden waar het succes van de uitbreiding zal op aankomen: Polen, Hongarije en Tsjecho-Slowakije om de oude naam van het land te gebruiken. Hongarije en Tsjechië lijken daarbij de minste problemen te stellen. In zekere zin betekent de economische integratie van die landen met hun Westerse EU-buren Oostenrijk en Duitsland niets anders dan een terugkeer naar de situatie van vóór de eerste Wereldoorlog maar dan in een politiek stabiel en ééngemaakt Europa. En terloops, ook bij ons zou de Benelux op deze manier eindelijk weer nieuw leven ingeblazen kunnen worden door als eenheid in het nieuwe Europa vertegenwoordigd te zijn, zoals ook de Scandinavische landen. Kortom, met wat vindingrijkheid kan het nieuwe Europa politiek vertegenwoordigd worden in geografische gebieden die zowel economisch, cultureel als historisch bij elkaar horen en in de 19de eeuw onder druk van het streven naar onafhankelijkheid, het opkomend nationalisme en de creatie van de natie-staat “onafhankelijk” werden. Die onafhankelijkheid stelt tegenwoordig economisch niets meer voor, zoals de burgers in elk van deze kleine landen zich maar al te goed realiseren. De nationale politici die er zich blijven vastklampen aan nationale bevoegdheden dragen al lang niet meer bij tot economische verbetering. Integendeel, zij belemmeren juist de natuurlijke grensoverschrijdende groei en ontwikkelingsmogelijkheden van deze kleinere economische entiteiten binnen Europa door eigen nationale regels.

Zoals de toenmalige commissievoorzitter Jacques Delors destijds toegaf, een Europese economische unie van nationale staten was uiteindelijk de verkeerde richting voor Europa. Het had een unie moeten worden van regio’s, zodat nationale bevoegdheden natuurlijker hadden kunnen toevloeien naar het Europese niveau of naar het lagere niveau van lokale regio’s. Nu hebben we een unie van lidstaten waarvan er sommige een federale structuur hebben en waarbij soms, zoals in het geval van Duitsland, in de grondwet is vastgelegd dat de formele goedkeuring van de verschillende Länder vereist is voor nieuw Europees beleid, naast vrij centralistische landen zoals Nederland die hun regio’s praktisch geen bevoegdheden geven. Nu er geen nationale munten meer zijn, is er niet langer echt behoefte aan nationaal beleid dat in het beste geval slechts gericht is op wat we in de economie beggar-thy-neighbour maatregelen noemen. Het Nederlandse poldermodel gericht op loonmatiging, was effectief een beleid dat gericht was op versterking van de concurrentiekracht ten koste van de buren. Nu nog leidt de systematische roep om loonmatiging tot CAO-afspraken die onder de in Duitsland gemaakte afspraken liggen, uiteindelijk tot meer werkloosheid in Duitsland. Zo ook is het nationale beleid gericht op nationale concurrentie in regelgeving, op het toekennen van fiscale voordelen zodat bedrijven zich vestigen aan deze kant van de grens en niet aan de andere. Vraag anders maar eens aan Mercedes Benz waarom zij hun call center in Maastricht vestigden en niet in Aken. Dit soort van “nationalistisch” beleid levert Europa geen enkel voordeel op. Integendeel, naarmate de groei in Duitsland stokt en de werkloosheid er toeneemt, neemt ook onze uitvoer naar Duitsland af en stijgt uiteindelijk ook onze werkloosheid. Ik zou als ik U was op 22 januari niet gaan stemmen, des te meer straks voor de Europese verkiezingen.

Luc Soete