Schijnwelvaart
We hebben het als we onze politici en economische beleidsmensen mogen geloven nog nooit zo
goed gehad. Onze economische welvaart groeit sneller dan ooit, het percentage werklozen daalt
langzaam naar het niveau van de jaren 60 ondanks de nu veel hogere arbeidsparticipatie, inflatie
is min of meer bedwongen, de inkomens gaan erop vooruit ook in koopkracht, de hypotheekrente
ligt lager dan ooit en met wat geld op de bank kan men slapend rijk worden. Natuurlijk blijft er
het milieu en de zorg maar met wat verschuiving in beleidsprioriteiten in de vorm van
bijkomende middelen en een efficiëntere marktwerking zullen ook hier, zo belooft men ons,
gepaste, technocratische oplossingen gevonden worden. Deep purple op zijn best.
En toch, ergens knaagt er iets aan het zelfvertrouwen waarmee economen en politici ons nóg meer welvaart, nóg meer werk en nóg meer individuele verantwoordelijkheid beloven. Uit heel wat enquêtes en studies, ook economische, blijkt immers dat ondanks de sterke toename in materiële welvaart, in vrije tijd en in inkomen over de afgelopen jaren, mensen niet echt het gevoel hebben van gelukkiger, vrijer of zelfs beter af te zijn. Onder Paars I lag het accent expliciet op werk en op de nog grote potentiële groei- en werkgelegenheidsmogelijkheden van de Nederlandse economie, dank zij een verdere toename in arbeidsparticipatie. Arbeid is ongetwijfeld één van de manieren waarop mensen zin geven aan hun bestaan; het is echter niet de enige.
Kern van het probleem is dat economen in hun concept van welvaart slechts rekening houden met
wat formeel verhandeld wordt binnen de economie. Wat buiten de arbeidsfeer gebeurt, "niet-arbeid" zoals huishoudtaken, de opvoeding van kinderen, de verzorging van familieleden,
vrijwilligerswerk, etc., heeft officieel geen economische waarde. Het is dus ook niet
verwonderlijk dat toename in arbeidsparticipatie zo positief wordt ingeschat: 'niet-arbeid' komt
immers overeen met een niet gebruikt potentieel. Een maatschappij met een lage graad van
arbeidsparticipatie houdt dan ook practisch per definitie minder economische welvaart in. Hoe
simplistisch dit beeld wel is, wordt geïllustreerd in menig economisch handboek. Stel dat in de
meeste gezinnen slechts één van de partners formeel werkt en de andere zich bezighoudt met alle
andere gezinstaken. Stel nu dat de volgende dag elkeen van deze thuisblijvende partners deze
zelfde taken gaat verrichten bij de buren maar tegen een vergoeding. Effectief verandert er niets:
met het inkomen dat de partner nu verdient bij de buren, wordt de ingehuurde hulp van de buur
betaald. Voor de econoom zal zich echter een significante toename in welvaartsgroei en in
werkgelegenheid voorgedaan hebben: er wordt nu immers plots veel meer in de betaalde
arbeidssfeer geproduceerd en ook veel meer inkomen verdiend.
Veel van de na-oorlogse groei in onze hoog ontwikkelde economieën vindt haar verklaring in het
binnen het formele economische arbeidskader brengen van deze "niet-arbeid" activiteiten; in de
externe verzorging van ouderen, kinderen, huishoudtaken, etc. In Nederland met zijn traditioneel
lagere vrouwelijke arbeidsparticipatie heeft dit fenomeen zich vrij laat voorgedaan. Echte
economische voordelen zoals mogelijke efficiëntieverbeteringen dankzij verdere specialisatie en
arbeidsverdeling blijven relatief beperkt indien toenemende arbeidsparticipatie slechts inhoudt
dat vroegere niet-arbeid activiteiten onder de formele arbeidsmarkt worden gebracht. De toename
in welvaart zal zich dan eerder uiten in een toename van "schijnwelvaart": een dubbel inkomen
maar waartegenover nu ook heel wat bijkomende externe dienstverlening staat, wat meer
uitgaven, meer huishoudplanning die meer gezinsstress met zich meebrengt. Het is in zekere zin
de ultieme welvaartsparadox: hoe meer inkomen en materiële welvaart, hoe minder tijd om te
genieten van het bijkomende nut van deze materiële welvaart.
Een louter economische invalshoek gaat te snel voorbij aan de rol en het belang van "niet-arbeid"
activiteiten als waardevolle activiteiten, ook wanneer zij zich buiten de economische
invloedssfeer afspelen. Meer nog, een groot deel van deze activiteiten, juist omdat zij buiten het
kader van de economische markt plaatsvinden, zijn cruciaal voor sociale cohesie, individuele
verrijking en ontplooiing. Het systematisch "vermarkten" van deze activiteiten ondergraaft de
vrijwillige, sociale participatie en uiteindelijk de sociale cohesie van een maatschappij.
Naarmate men slechts erkenning, persoonlijke ontwikkeling, status, sociale contacten en
zelfontplooiing aan formele arbeid toekent wordt arbeid inderdaad de dominante zingever van
het bestaan. Voor sommigen, politici wellicht, maar ook heel wat hooggeschoolden, kan dit
inderdaad positief zijn en krijgt arbeid in zekere zin het karakter van "vrije" tijd: op basis van een
bewuste en onafhankelijke keuze over zijn eigen tijdsbesteding beschikken om een bepaalde taak
of opdracht uit te voeren. Voor anderen echter vreet arbeid juist meer en meer aan de eigen vrije
tijd, soms zelfs aan andere waardevolle tijdsbestedingen, zoals opvoeding- en gezinstaken, eigen
noodzakelijke scholing.
Ook hier geldt dat een louter economische benadering van arbeid onvoldoende rekening houdt
met deze verschillen in onderliggende individuele ontplooiing: verrijking in termen van eigen
tijdsbesteding enerzijds en toenemend tijdbeslag en vrijetijdsberoving anderzijds. Ook hier kan
sprake zijn van een toename in individuele "schijnwelvaart": een toename in materiële welvaart
maar uiteindelijk een afname in de individuele vrije beschikking om te genieten van deze
welvaart.
Wordt het niet tijd voor wat meer wijsheid en wat minder economie in de politiek?
Luc Soete |