Eerst is er natuurlijk de schier natuurlijke drang tot conceptuele discussie, zeg maar "geleuter", over het gebruik van het woordje "nieuw" in de notie nieuwe economie. Dit in de Verenigde Staten gelanceerde begrip past in een niet bepaald originele en nu reeds vrij lange reeks van vernieuwingen binnen de economie: nieuwe handelstheorie, nieuwe groeitheorie, nieuwe institutionele economie. Omdat informatie- en communicatietechnologie zogenaamde "general purpose" technologieën zijn, zo veronderstel ik, heeft men het dan ook over nieuwe economie. Maar, mijn inleiding indachtig, kan uiteraard niets "nieuw" zijn in de economie. Je vind altijd wel ergens in een voetnoot of in een vergeten economische bijdrage een analyse van precies die problemen die zich nu in een andere, moderne vorm stellen. In de Verenigde Staten leidt de discussie over wat nieuw is dan ook tot vele beschouwingen over historische, vergeten, vooral niet-formele bijdragen met eventueel de slotopmerking dat er uiteindelijk weinig nieuws zit in de "nieuwe" bijdrage, of tot het aangeven hoe bestaande, formele concepten toch kunnen aangepast worden om de "nieuwe" fenomenen te analyseren. Maar of je het nu nieuw of oud noemt, digitale of kenniseconomie, iedereen begrijpt wel wat men bedoelt. Niet zo in Nederland. De discussie hier gaat over nieuwe economie met of zonder hoofdletters, over het verschil tussen een kenniseconomie en informatiemaatschappij of andersom tussen een kennismaatschappij en informatie-economie.
Ten tweede is er het waardevaste geloof in economische statistieken. Het doet er niet toe, hoe wereldvreemd en historisch gegroeid die statistieken ook zijn. Wat niet gemeten wordt, bestaat niet. Zo kent Nederland zijn recente opmerkelijke groei omwille van de gemakkelijk te meten toenemende vrouwelijke arbeidsparticipatie en nieuwe binnenlandse consumptiedrift, maar vooral niet dankzij het gebruik van ICT; dat hadden we al lang moeten merken in de productiviteitscijfers. In een land waarin het beleid reeds vele jaren gericht is op 'werk, werk, en nog eens werk', voorwaar een moeilijke opgave. En dat Nederland intussen de hoogste densiteit van mobiel telefoongebruik heeft of de snelste groei in O&O-uitgaven in de dienstensector van alle OESO-landen, zegt ongetwijfeld het bedrijfsleven meer over de aard van de groei dan dat dit in de Nederlandse economenwereld het geval is. Intussen zet de OESO wel een nieuwe economie-werkgroep op, wordt binnen Eurostat gediscussieerd over de aard van "nieuwe economie" statistieken, en vergaderen centrum linkse regeringsleiders in Firenze ook over dit onderwerp, hoe beperkt de internationale en Italiaanse interesse in het fenomeen ook wordt ingeschat door Minister Zalm. Misschien is de lange traditie in econometrisch onderzoek in Nederland hieraan debet. Zolang er geen mooie, geharmoniseerde reeksen statistieken voorhanden zijn, kan er immers geen eensluidend bewijs geleverd worden. En aan speculatief onderzoek doet men niet. Dat levert immers geen wetenschappelijke publicaties op.
Ten derde is er de karikaturisering van het "nieuwe economie" fenomeen: bomen die tot in de hemel groeien, inflatie die dood is, conjunctuurcycli die verdwijnen, een vrijbrief voor potvertieren. Ongetwijfeld goed voor het politieke debat, maar ook getuigend van een wel heel conservatieve behoudsreflex in economisch denken. Uiteraard is er geen sprake van oneindige groei of de andere hierboven geciteerde extreme trends, dat weten ook de "nieuwe economie" kritikasters. Maar wel van een veel transparantere, digitale economie met omvangrijke groeimogelijkheden in diensten, in efficiëntere transacties tussen bedrijven, in het sneller en beter inspelen op finale vraag: kortom trends in de richting van meer groei, minder inflatie, minder conjunctuurschommelingen en meer "meevallers". Twee jaar geleden, mocht ik hierover debatteren met Dale Jorgenson voor een lokaal Amerikaans televisiestation. Mijn stelling toen "you ain't seen nothing yet", geldt meer dan ooit voor de huidige Nederlandse economie. Misschien is het de calvinistische reflex die de huidige politieke zorg voor het investeren van meevallers in het versterken van de nieuwe economie verklaart: een gezonde, natuurlijke zuinigheid. In de nieuwe economie zou het wel eens zuinigheid kunnen zijn die de wijsheid bedriegt.
Luc Soete
[1] Zie o.m.de artikelen in NRC, zomer 1999, van Tom de Graaf, van Annemie Jorritsma, 16 september 1999.
[2] Voor het tegendeel en geïnteresseerde Italiaanse lezers verwijs ik naar de Corriere de la Sera van 30 oktober 1999.
[3] Hugo Keuzenkamp, ESB, 17 september 1999.