Het Economisch Verdriet van België

Na de justitiële en politieke malaise, lijken steeds meer gebieden van het maatschappelijke leven in België onder zware druk te komen staan. Zelfs de in Nederland dikwijls overroepen Vlaamse cultuur moest het afgelopen maand bij de jaarlijkse uitreiking van de Vlaamse "uilen" voor literatuur ontgelden: drie Nederlanders gingen met de eer lopen. Nul-drie was ook de score van de voetbalwedstrijd eind vorig jaar. En nu komt ook nog eens op de meest brutale manier de jarenlang opgebouwde sociale "overlast" als een koude douche op de werknemers vallen: Renault, Alcatel, Nova; het Belgische industriële concurrentievermogen lijkt weg te smelten als sneeuw voor de zon. Plots lijkt de centrale Europese ligging met zijn uitgebreide wegennet en infrastructuur, het arbeidsethos en de kundigheid en talenkennis van de Vlaming van weinig betekenis. Sluiting of verhuis lijkt onherroepelijk, discussies over overname worden zelfs niet gevoerd, er zijn gewoon geen gegadigden. Terwijl Nederland zich van "Dutch disease" tot "Dutch miracle" ontpopt, lijkt België zich wel van "hartje Europa" tot industrieel "wasteland" te ontwikkelen.

Uiteraard ligt een vergelijking tussen Nederland en België voor de hand. Over het relatieve succes van Nederland in het creëren van arbeidsplaatsen, mede als gevolg van het geprezen Nederlandse consensusmodel, is reeds veel geschreven. De loonmatiging die hiermee is gepaard gegaan is indrukwekkend; zij heeft echter ook haar tol geëist in productiviteits- en inkomensgroei. Maar de vergelijking met België, zoals weergegeven in Figuur 1, toont aan dat een toename in loonkosten wat nog iets anders is dan loonstijgingen wel degelijk desastreuze gevolgen heeft voor werkgelegenheidsgroei. In een zich snel internationaliserende wereld lijken loonkosten niet bepaald een effectieve manier te vormen om bedrijven aan te zetten tot het opwaarderen van productie, slechts tot het nog sneller invoeren van herstructureringen en rationalisatie-investeringen. België vormt vanuit dit perspectief het land dat arbeid het meest heeft belast. De netto bezoldiging van een arbeider in de industrie bedraagt in België 51 % van de totale loonkost; in Nederland, Duitsland en Frankrijk ongeveer 56%; in het Verenigd Koninkrijk 68% en in de Verenigde Staten 72%(1). Het zich zo op basis van deze zware fiscale en parafiscale druk op arbeid, internationaal concurrentieel willen houden in industriële bulk en volume productie kan slechts leiden tot continue rationalisatie en industriële arbeidsuitstoot die, gezien ook het restrictieve budgetaire macro-economische kader, slechts moeilijk door de rest van de economie kan opgevangen worden.

Nochtans hebben veel Belgische economen sinds het begin van de jaren zestig gewezen op de smalle, vrij traditionele specialisatiebasis van de Belgische industrie. Jacques Drèze in één van de meest invloedrijke empirische bijdragen aan de internationale handelsliteratuur wees al in 1960(2) op de specialisatie van de Belgische industrie in vrij gestandaardiseerde, volume producten. Veel is sindsdien veranderd, maar toch is de Drèze beschrijving in menig opzicht Renault Vilvoorde ten voeten uit: productie van volume autos die snel en efficient geassembleerd worden, maar aan steeds toenemende arbeidskosten. De enige uitweg is het ombouwen van dit volume specialisatiepatroon in meer gesophisticeerde producten. Zoniet, lijkt de logica onlangs voorgehouden door ex-vakbondsleider Georges Debunne wel degelijk waarheid te worden: na steenkolen, staal is nu de Belgische auto-assemblage toe aan de grote herstructureringsoperatie. Voortgaande op de manier waarop deze operaties zich in het verleden hebben voltrokken (men denke maar aan de Kempische Steenkoolmijnen), of zich nu nog steeds aan het voltrekken zijn (Forges de Clabecq), moet gevreesd worden voor het ergste.

Juist hier kan de vergelijking met Nederland bijzonder leerzaam zijn. De industriële aanpassingen die zich in Nederland in de afgelopen decennia hebben voorgedaan van de sluitingen van de steenkoolmijnen in de "golden sixties" tot de meer recente herstructurering van DAF, Nedcar en mogelijk Fokker hebben zich niet alleen sociaal veel minder conflictueel voltrokken, ze hebben ook geleid tot het systematisch zoeken naar en benutten van nieuwe groeikansen zowel door de private sector als nationale en regionale overheden. De vergelijking KS-DSM spreekt vanuit dit oogpunt boekdelen. DSM is zowat het voorbeeld van een succesvol, nationaal en lokaal herstructureringsbeleid. Zo succesvol zelf dat de onderneming die zelf ook een groot gedeelte van haar omzet aan automobielfabrikanten toelevert -- zo'n 10 à 15% van de omzet -- zich, in tegenstelling tot de Belgische staalproducenten, geenszins getroffen voelt door de overproductie en herstructuring in de automobielproductie in Europa, de toenemende vraag naar plastiekmaterialen in auto's compenseert immers meer dan de mogelijke afname in automobielproductie. Maar ook in de meer traditionele industriële sectoren, zoals de gespecialiseerde scheepsbouw kan men in Nederland nog steeds voorbeelden vinden van lokale, publieke private partnerships gericht op het benutten van hoogwaardige, gespecialiseerde groeikansen.

Maar om op een iets minder serieuze noot te eindigen, men zou ook kunnen argumenteren dat de omvorming van de Nederlandse economie van een "disease" tot "miracle" economie, het rechtstreekse gevolg is geweest van het succesvolle beleid dat midden jaren '80 werd geïnitieerd om de in het buitenland wonende Nederlandse economen terug naar Nederlandse universiteiten te lokken. Misschien een idee voor Jean-Luc Dehaene: alle naar Nederland uitgeweken Belgische economen terug naar het vaderland, een win-win operatie van de zuiverste soort: een stijging van het kennisniveau in beide landen. Allez Danny Jacobs, Philippe Naert, Chris de Neubourg, Jean Paelink, Franz Palm, Jean-Marie Viaene wat peinst ge d'ervan.



Luc Soete

1. Zie o.m. OESO, The tax/benefit position of production workers, Annual Report, 1995.

2. Zie Drèze, J. "Quelques Réflexions Sereines sur l'Adaptation de l'Industrie Belge au Marché Commun", Comptes Rendus des Travaux de la Société Royale d'Economie Politique de Belgique, no. 275, December 1960.