Richt innovatie meer op opkomende landen

een verkorte versie van onderstaande bijdrage is verschenen in NRC, 18 mei 2010 en MeJudice 19 mei 2010

Afgelopen maand verscheen zowel het laatste rapport van het Innovatieplatform dat een vurig pleidooi hield om Nederland tegen 2020 terug in de innovatiewereldtop te krijgen, als het AWT-advies getiteld Kennis zonder grenzen dat het Nederlandse kennis- en innovatiebeleid als te nationaal gericht omschreef en pleitte voor het toekennen van een centralere plek aan mondiale uitdagingen in Nederlandse innovatieprogramma’s. Op het eerste zicht twee tegenstrijdige adviezen.

De Nederlandse focus van het IP-rapport vloeit in zekere zin rechtstreeks voort uit de traditionele nationale focus van het kennisbeleid: hoe kunnen de belangrijkste zwakke punten in het sinds de tweede wereldoorlog opgebouwde Nederlandse kennis- en innovatiesysteem best aangepakt worden. Blijft natuurlijk wel de indringende vraag hoe men vanuit de huidige gemiddelde Europese positie in een periode van fiscale austeriteit denkt te kunnen doorstoten tot de top vijf van de wereld in 2020. Tezelfdertijd houdt het IP ook een pleidooi voor meer focus wat kennis- en innovatiebeleid betreft op een beperkt aantal zogenaamde sleutelgebieden. In principe kan men het daar slechts mee eens zijn. Als relatief klein land kan Nederland niet in alles excelleren. Maar de aansluiting tussen excellentie in wetenschap en onderzoek aan de ene kant en excellentie in innovatie en toegepaste kennis is complex, en steeds minder geografisch geclustered. Excellente wetenschap is in toenemende mate onderdeel van mondiale kennisnetwerken, juist zoals de private onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten van grote bedrijven steeds meer internationaal georganiseerd en genetwerkt raken. Uiteindelijk blijft slechts het overheidsbeleid en de publieke ondersteuning van kennis nationaal georiënteerd. Zoals Figuur 1 aangeeft, doet Nederland er zowel in absolute als relatieve termen internationaal steeds minder toe: de totale omvang van kennisinvesteringen is klein en de O&O-intensiteit zeker wat private investeringen betreft, niet echt hoog. De concurrentiewereldtop halen zal in belangrijke mate afhankelijk zijn van kennisontwikkeling elders: in Europa maar ook en vooral mondiaal buiten Europa.  

Figuur 1: O&O uitgaven wereldwijd

Het is hier dat het AWT-advies interessante aanknopingspunten biedt. Er is altijd, zeker wat Nederlandse wetenschappers betreft, nauw contact geweest met de traditionele kenniscentra en onderzoeksuniversiteiten in de Verenigde Staten, Canada en de andere OESO-landen. In toenemende mate vormen echter opkomende ontwikkelingslanden die in hun groei en ontwikkeling geconfronteerd worden met enorme uitdagingen op het gebied van gezondheidszorg, landbouw, waterbeheer, urbanisatie, mobiliteit, ongelijkheid – de lijst is niet limitatief – de meest uitdagende, maar ook dikwijls de minst gedocumenteerde onderzoekscases. Toegepast onderzoek blijft juist door de dominantie van publieke onderzoeksmiddelen sterk gericht op ontwikkelde landen die op minder prangende wijze geconfronteerd worden met veel van deze uitdagingen en effectief veel zouden kunnen leren van de ervaringen in die landen [1] . Op heel wat van deze gebieden ligt het marginale nut van toegepast onderzoek in/over ontwikkelingslanden dan ook veel hoger: een wereldwijde schaalvergroting van het Nederlandse toegepast onderzoek draagt dan ook rechtstreeks bij tot versterking van het Nederlandse kennissysteem.

Daarbij speelt de noodzaak in het geval van succesvolle innovatie en toegepast onderzoek tot vroegtijdige interactie met potentiele gebruikers ook een belangrijke rol. Binnen het innovatie onderzoek wordt tegenwoordig gesproken van een ander – niet louter op industriële kennis gedreven – accumulatieproces van technologische ontwikkeling; een interactiever proces waarbij naast de specifieke rol van gebruikers, ook hergebruik en -aanpassing van kennis, de kernconcepten zijn. Dit “democratiseren van innovatie”, in de woorden van Von Hippel (2004), beperkt zich niet tot gebruikers uit ontwikkelde landen maar heeft ook betrekking op de snel toenemende groepen van potentiële gebruikers in ontwikkelingslanden. De rol van kennis in die landen beperken tot de één-dimensionale vraag rond de mogelijkheden van technologieoverdracht vanuit ontwikkelde landen, getuigt dan ook van een steeds minder relevante visie. Enerzijds omdat onvoldoende rekening gehouden wordt met de problematiek van lokale kennisabsorptie en de ontwikkeling van eigen leervermogen. Anderzijds omdat de lokale vraag naar innovatie en de specificiteit van kennisnoden in omgevingen die geconfronteerd worden met totaal andere ‘constraints’, zoals het gebrek aan fysieke en institutionele infrastructuur op het gebied van wegen, water, electriciteit, broadband, veiligheid, bestuur, etc. bijkomende specifieke kennis en innovatie vereist [2].

Concreet stelt zich dan ook de vraag hoe Nederlandse kennis effectiever ingezet kan worden in antwoord op de sterk toegenomen vraag naar direct “toepasbare” (“actionable”) kennis in ontwikkelingslanden. Een interessante startbasis, zoals door de AWT voorgesteld, zou erin kunnen bestaan de sleutelgebieden zoals door het Innovatieplatform geïdentifieerd een grotere “sleutel” rol te laten spelen in het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. De onderliggende basis-stelling hierbij is dat ontwikkelingsbeleid het effectiefst is wanneer gebaseerd op eigen kennisexpertise van het ontwikkelde land. Een beleid dat zich primair richt op het stimuleren van kennis en innovatie in ontwikkelingslanden en de interactie met Nederlandse kennisinstellingen zowel in de vorm van traditionele kennisoverdracht als de omgekeerde overdracht van kennis naar Nederlandse kennisinstellingen heeft mijns inziens de potentie de lange termijn effectiviteit van zowel het kennisbeleid als het ontwikkelingsbeleid te vergroten. Effectiviteit die niet louter vertrekt van een op ethische en morele gronden gebaseerde noodzaak tot het geven van ontwikkelingshulp, maar nu in zekere zin ook van een goed begrepen eigenbelang van kennis en ontwikkelingsamenwerking: een “intelligent ontwikkelingsbeleid” dat de win-win voordelen van samenwerking erkent en inzet op de wederzijdse voordelen van kennis en innovatieversterking die de mondiale kenniseconomie biedt.

Zoals het WRR rapport Minder pretentie, meer ambitie [3] beargumenteerde, zal ontwikkelingshulp altijd gedreven blijven door morele gronden. Maar het centrale probleem van hulp blijft de asymmetrische basis tussen hulpverlener, het “donor” land, en de hulpontvanger, het ontwikkelingsland. Zoals in andere ontwikkelde landen met een sterk ontwikkelde maatschappelijke commitment ten overstaan van ontwikkelingshulp, heeft Nederland een zekere traditie gekend in het willen ontkennen van deze asymmetrie op basis van morele gronden. Ontwikkelingsbeleid, zeker in het post-coloniale tijdperk van de 20ste eeuw, mocht niet expliciet gedreven worden door belangen van het rijke, hulpverlenende land. Die belangenafstand creëert echter ook afstand. Juist op het gebied van kennis en innovatie biedt een “afstandelijk” ontwikkelingsbeleid weinig duurzame ontwikkelingskansen. Belangrijk is dan ook het aanvaarden van het inzicht dat ontwikkelingssamenwerking – en dus niet louter ontwikkelingshulp – strategisch mag zijn, gericht op gedeelde belangen. Gedeelde belangen vormen een betere en robuustere drijfveer voor lange termijn samenwerking. Gedeelde belangen leiden ook tot een positief psychologisch effect: het spreekt mensen in ontwikkelingslanden aan als waardevolle partners behandeld te worden die iets te bieden hebben. Het stimuleert eigenwaarde, ondernemerschap en het gevoel van ‘ownership’, zoals de sociale innovatie van microkrediet heeft laten zien. Kortom, het verhoogt de effectiviteit van ontwikkelingshulp. Maar ook voor Nederland is het nuttig de belangen op het gebied van kennis en innovatie te expliciteren. Zoals Figuur 1 illustreert, zullen internationale samenwerkingsverbanden met nieuwe opkomende landen voor Nederland steeds belangrijker worden. In zo’n internationale netwerken ontwikkelen zich de stromen van kennis en kenniswerkers waarbinnen nieuwe kennis ontstaat en zich verspreidt. De concurrentiepositie van een land zal uiteindelijk steeds meer af hangen van het vermogen zich strategisch te positioneren in deze internationale kennisstromen.

Luc Soete

19 mei 2010


[1] Als parenthese zou ik trouwens stellen dat dit ook geldt voor macro-economische kennis. De Westerse macro-economische adviseurs zouden op dit ogenblik wellicht sterk gebaat zijn met meer toegepaste kennis over de manier waarop de Aziatische landen omsprongen met de financiële crisis van 1997. Een crisis die een aantal gelijkenissen vertoont met de huidige wereldwijde crisis, maar die in heel wat Aziatische landen de basis heeft gelegd voor wat nu in ontwikkelingslanden als de nieuwe groei fundamentals wordt beschouwd. In tegenstelling tot de traditionele visie al zouden opkomende landen het meest profiteren van financiële deregulering en de wereldwijde liberalisering van kapitaalstromen, zodat handels- en begrotingstekorten als een intrinsiek onderdeel van de economische ontwikkeling van ontwikkelingslanden konden beschouwd worden, kozen een aantal landen expliciet voor het omgekeerde beleid. Ondanks het veel lagere inkomensniveau worden begrotings- en betalingsbalansoverschotten nagestreefd om economische groei te voorzien van een langere termijn stabiliteitsbasis. Daar waren dikwijls politieke gronden voor, maar feit blijft wel dat hun inschatting dat internationale kapitaalstromen uiteindelijk een te volatiel karakter hebben om een proces van duurzame ontwikkeling op gang te bengen, grotendeels bewaarheid is geworden en dat nu het IMF zijn handen vol heeft aan Westerse landen.

[2] De snelle spreiding en innovatieve toepassing van de mobiele telefonie in Afrika toont aan dat nieuwe technologie ook nieuwe kansen kan bieden om beperkingen voor economische activiteit op andere, innovatieve manieren te overwinnen.

[3] WRR-rapport nr. 84 Minder pretentie, meer ambitie, 18 januari 2010.