Afgelopen maand was mijn reismaand. Soms heb ik van die maanden dat ik amper een dag thuis ben maar reizen zich opstapelen. Ik heb zo een vermoeden dat Oktober/November met de mooie herfstplekjes die zowat overal op het noordelijk halfrond te bekijken zijn, dé maand is waarin zowat iedereen conferenties wil organiseren.
Mijn eerste conferentie was in Lissabon naar aanleidng van het Portugeze voorzitterschap van de EU en ging over de toekomst van de wetenschap in Europa. De Portugezen waren erin geslaagd zowat de Europese crème de la crème van de vele vertegenwoordigers van nationale en Europese wetenschapsinstellingen uit te nodigen. De week nadien mocht ik naar Atlanta om er te discussiëren over de toekomst van de Amerikaanse wetenschap en vandaar vloog ik door naar Seoul voor een conferentie over de toekomst van de wetenschap en technologie in Azië. Dat globalisering van wetenschap en kennis tegenwoordig een fenomeen is waarvan zowat iedereen tegenwoordig overtuigd is, kon ik dus zelf aan den levende lijve ondervinden... met, zoals de gangbare visie het graag stelt, belangrijke lokale verschillen.
In Lissabon heerste er een duidelijke positieve “mood”. Het talrijke publiek bestond, naast nationale en Europese ambtenaren op het gebied van wetenschapsbeleid, uit enkele Nobelprijswinnaars, de (vice-)voorzitters van heel wat Europese wetenschapsorganisaties en –instellingen zoals de ESF, de ERC, de Eurohorcs, CERN, EMBL, en nationale organisaties zoals de CNRS, de Frauenhofer Gesellschaft en uiteraard ook onze NWO en uiteraard enkele beleidsmakers zelf zoals de Europese commissaris Janes Potočnik en de Portuguese Minister voor O,C&W: José Mariano Gago. Het was een uitermate goed gekozen timing voor een conferentie over de toekomst van de wetenschap in Europa omdat juist die week, elke dag weer een nieuwe Nobelprijswinnaar door Minister Gago aangekondigd kon worden en dat als bij wonderlijk toeval, en in tegenstelling tot de vorige jaren, de grote meerderheid van de 2007 lichting Nobelprijzen Europeanen bleken te zijn. Meer nog, een wat chauvinistischere Europeaan (maar bestaan die nog?) zou kunnen stellen dat alle Nobelprijzen – ik laat even de Nobelprijs voor de vrede toegekend aan Al Gore en het VN klimaatpanel en die voor economie die formeel bekeken geen echte Nobelprijs is, buiten beschouwing – werden dit jaar toegekend aan Europeanen. Je zou immers kunnen stellen dat de twee Amerikaanse Nobelprijzen voor geneeskunde werden toegekend aan een van oorspong Italiaanse en Britse wetenschapper. Hoe dan ook vijf andere (1 geneeskunde: VK, 2 natuurkunde Duitsland en Frankrijk, 1 scheikunde Duitsland, 1 literatuur VK) gingen naar Europese wetenschappers in Europese instellingen... Van een trendbreuk werd nog niet gesproken maar de Nobelprijs toekenningen leken wel illustratief voor de nieuwe wind van optimisme die nu plots door Europa lijkt te waaien. Daar zijn meerdere goede redenen voor.
Eén van de belangrijkste reden is ongetwijfeld de recente oprichting en start van de nieuwe European Research Council (ERC) die nu voor het eerst op Europese schaal onderzoeksmiddelen gaat uitdelen aan de beste onderzoekers in Europa. De eerste ronde die zich richtte op jonge onderzoekers, leidde tot zo’n 9000 aanvragen voor een totaal bedrag aan 10 miljard euro, een overschrijving van meer dan 30 keer wat de ERC dit jaar ter beschikking had om te verdelen, namelijk 300 miljoen euro. Het illustreert het spiegelbeeld van de veelgehoorde klacht dat het Europese onderzoeksveld zo versnipperd is. Namelijk dat er in Europa ook een enorm onderzoekspotentieel aanwezig is, veel omvangrijker dan in de Verenigde Staten. Hoe kwalitatief sterk die niet benutte onderzoekscapaciteit is, is uiteraard niet bekend, maar daar zal hopelijk de ERC haar steentje toe bijdragen. De ERC huldigt immers ook voor het eerst het principe dat de uitgekozen onderzoeker binnen Europa zijn geld mag meenemen naar waar zij of hij wil. Zo komt hopelijk in Europa een echt bottom-up effect naar boven drijven zodat Europees wetenschapsbeleid niet langer gevangen zit in het principe van “juste retour” waarbij het nationale belastingsgeld dat in onderzoek gestopt wordt terug moet vloeien naar het land waar het vandaan kwam, dus binnen de grenzen van het eigen land. Voor Europees onderzoek belemmert juist dit principe dat Europa op het gebied van onderzoek voordeel haalt uit haar omvang, en concentratie van onderzoeksexcellentie op Europees niveau echt vorm krijgt. Nationale onderzoeksagentschappen zoals het Nederlandse NWO passen in toenemende mate ook dit principe toe maar in nog te beperkte mate.
Mijn eigen bijdrage aan de conferentie in Lissabon wees op de noodzaak dat de nationale beleidsmiddelen zoals die van de NWO, steeds meer op Europees niveau zoals binnen het kader van de ERC zouden moeten verdeeld worden. Een alternatief voorstel werd naar voor gebracht door de Belgische oud-commisaris voor onderzoek, Philippe Busquin om de door de ERC in eerste ronde wel toegelaten maar bij gebrek aan financiering uiteindelijk niet-gehonoreerde voorstellen, alsnog nationaal een prioriteit te geven in de verschillende nationale onderzoeksondersteuning programma’s. Als men gelooft dat Europa op het gebied van onderzoekselectie van excellentie, daadwerkelijke schaal- en kwaliteitsvoordelen met zich meebrengt, dan wordt het tijd er ook nationaal naar te handelen en moeten lidstaten bereid zijn nationale beleidsmiddelen en -instrumenten op het gebied van wetenschap over te hevelen naar het Europese niveau.
Het onderzoeksgebied zou binnen Europa in zekere zin als het spiegelbeeld van het landbouwbeleid gezien moeten worden. Dat landbouwbeleid werd na de tweede wereldoorlog beschouwd als van strategisch belang voor Europa: de Europese burger mocht niet afhankelijk zijn van het buitenland wat voedsel betreft. Onderzoek daarentegen werd aan elk van de lidstaten overgelaten, was zelfs geen onderdeel van het verdrag, ook al bestonden hierover wel degelijk plannen (zie het EIT rapport van Peter Tindemans en mezlef heirover). Vandaag ontwikkelt zich het Europese landbouwbeleid in de richitng van een steeds meer gedecentraliseerd, hoofdzakelijk regionaal beleid gericht op inkomensondersteuning van landbouwers en plattelandsontwikkeling, kortom een Europa dat zijn bevoegdheden verder doorsluist richting lidstaten en regio’s. Het onderzoeksbeleid binnen Europa zou precies het omgekeerde traject moeten doorlopen: van een hoofdzakelijk nationaal beleid geleidelijk uitgroeien tot een gemeenschappelijk Europees beleid, een “Common Research Policy”. Vanuit deze visie zijn het eerst en vooral de nationale lidstaten en instellingen die bereid moeten zijn hun middelen en instrumenten beetje bij beetje over te dragen naar het Europese niveau. Uiteraard niet noodzakelijk naar het niveau van de Europese Commissie die tegenwoordig met handen en voeten gebonden vast zit aan een dikwijls door de lidstaten zelf opgelegde overmaat aan financiële controle en bureaucratisch toezicht, maar richting nieuwe instellingen zoals een ERC die zich toelegt op selectie louter op basis van onderzoeksexcellentie.
Mijn volgende bijeenkomst was in Atlanta bij het Georgia Institute of Technology, meer een conferentie voor onderzoekers maar waar ook wat beleidsmensen aanwezig waren van de National Science Foundation en enkele van de Washington lobbyisten van de verschillende “ivy league” Amerikaanse universiteiten. Hier viel met name op hoe somber, zelfs depressief de stemming was. Een interessante paper gebracht door Diana Hicks die ook al in Science het onderwerp was geweest van debat, gaf een toekomstvoorspelling van de positie van de Amerikaanse wetenschap in 2020 op basis van publicaties van tijdschriftartikelen in de SCI index. De Verenigde Staten zouden volgens haar berekeningen in 2020 van de huidige eerste plaats teruggevallen zijn tot de derde plaats na zowel Azië als Europa. Niet echt een eerlijke vergelijking als je het mij vraagt want Azië en Europa vormen natuurlijk geen apart landen maar bestaan uit een conglomeraat van verschillende landen, maar voor de psyche van de Amerikaan is dit statistisch feit compleet irrelevant. Voor haar of zijn part vergelijkt men morgen de VS met de rest van de wereld. Het feit dat de VS niet langer in de wereld de toonaangevende regio zou zijn op het gebied van wetenschappelijke output binnen de volgende 10 tot 15 jaar gaf een echte dreun. De onderliggende reden volgens Diana (een ex-collega (neen niet ex!) van mij bij SPRU in Sussex) is nochtans heel simpel.
In tijdschriften, in tegenstelling tot octrooien waar geen absolute limiet zit op wat jaar na jaar toegekend kan worden door een Octrooibureau, bestaat een absolute fysieke limiet in de aantallen artikelen die jaarlijks in een toptijdschrift gepubliceerd kunnen worden. Referees die de artikelen beoordelen zullen in geval van steeds meer bijdragen die aangeboden worden niets anders kunnen doen dan de eisen voor publicatie steeds verder op te krikken. En daar is juist een inhaalslag bezig zowel in Europa als in Azië. In de meeste Europese wetenschappelijke instellingen en onderzoeksraden wordt, juist in navolging van de VS, een beleid ontwikkeld gericht op sterkere impulsen richting onderzoeksoutput middels allerlei onderzoeksoutput performance en assessment schema’s. In Azië doet zich eenzelfde proces voor dat daar nog versterkt wordt door de sterke groei in universiteiten en aantallen onderzoekers. Kortom, te verwachten valt dat zowel onderzoekers uit Europa en Azië een steeds groter aandeel van artikelen in de internationaal erkende wetenschappelijke tijdschriften zullen innemen. Op termijn mag zelfs verwacht worden dat uiteindelijk gewoon het volume van onderzoekers zich zal vertalen in de aantallen A en B publicaties. En daar waar Amerikaanse onderzoekers op dit ogenblik, gemeten naar hun huidige onderzoeksoutput in de SCI-lijst van tijdschriften het productiefst zijn, zowals blijkt uit de vele universiteitsrankings, is het vrij logisch dat men zowel in Europa als Azië eenzelfde productiviteit wil nastreven en na verloop van tijd ook zal benaderen. Het feit dat wij in Nederland vrij hoog scoren in internationale onderzoekoutput rankings is illustratief voor het feit dat wij samen met het VK voorop lopen in research assessment en andere evaluatie systemen in universiteiten. Het is dus als het ware onherroepelijk dat de VS haar oververtegenwoordiging in wetenschappelijke onderzoeksoutput in de komende jaren langzaam maar zeker zal zien in vraag gesteld worden.
De reactie van sommige aanwezigen zoals die vanuit de NSF was “so what”: niet echt iets om je zorgen over te maken. Dat klopt aan de ene kant wel, maar aan de andere kant dan weer ook niet. Want juist rankings van landen op het gebied van wetenschappelijke output zijn populair bij beleidsmensen en ook bij burgers die de middelen hebben, hun kinderen van het beste internationale onderwijs te voorzien. En dat betekent dat bij het Amerikaanse publiek en beleid toch wel de indruk zal ontstaan van een zekere achteruitgang, van een teloorgang van de Amerikaanse suprematie op het gebied van onderwoek en wetenschap. Tezelfdertijd betekent het ook dat in Europa, maar vooral in Azië, het toenemende aandeel aan wetenschappelijke publicaties bij zal dragen aan een nieuw gevoel van trots en wetenschappelijk leiderschap.
Een tweede indruk van teloorgang aan de Amerikaanse zijde die mij in Atlanta sterk opviel, was de enorme Amerikaanse afhankelijkheid van buitenlandse onderzoekers bij het jonge onderzoekstalent, zeg maar de PhD studenten en de post-docs. Die, in meerderheid Aziatische onderzoekers, zijn echter steeds minder geneigd, in tegenstelling tot vorige generaties, b.v. van Koreanen en Chinezen, hun wetenschappelijke en academische carrière op lange termijn in de VS te willen op bouwen met uitzondering wellicht van de meest prestigieuze VS universiteiten, zoals een Harvard, MIT of Stanford. De onderliggende reden is opnieuw vrij eenvoudig. Als de economische groei back home in China, in India, in Korea, of sommige van de andere opkomende economieën nu eindelijk bezig is aan een historisch inhaalslag met een ongeëvenaarde economische groei, wil je als jonge onderzoeker uit dat land daar ook fysiek bij zijn. Je wilt zijn daar waar the action is, je wilt deel zijn van de dramatische structurele verandering die er plaats grijpen, vooral wanneer die betrekking hebben op verdere uitbouw middels grootse investeringen in je eigen wetenschappelijk vakgebied. Een jonge Koreaanse associate professor aan wie ik vertelde dat ik na de conferentie de vlucht naar Seoul nam, vroeg mij of ik haar nadien niet wat van mijn contacten in Korea kon opsturen, wat ik uiteraard sindsdien deed, want haar huidige positie in de VS was zoals ze het zelf verwoordde duidelijk “second best”. Voor heel wat van de Aziatische onderzoekers met wie ik sprak, leek de VS dé plek te zijn bij gebrek aan beter.
Eenzelfde scenario, zo schat ik in, doet zich wellicht voor met betrekking tot heel wat Europese post-docs in de VS. Zodra de ERC echt op volle toeren draait met zijn jaarlijkse financieringsbasis van om en nabij de 2 miljard euro, en erin slaagt vast te houden aan zijn eigen hoge kwaliteitseisen, mag verondersteld worden dat de beste onderzoekers ook wereldwijd zullen aangetrokken worden en dat heel wat van de naar de VS geëmigreerde Europese wetenschappers, naar Europa zullen willen terugkeren.
Kortom, als je als land zoals de VS geen eigen binnenlands talent meer kunt aantrekken richting wetenschappelijk onderzoek, ben je in het huidige internationale en wereldwijde gevecht om onderzoekstalent wel degelijk in het nadeel. Natuurlijk zullen de eigen enorme kapitaalmiddelen waarover een MIT, een Harvard of een Stanford beschikken, garant blijven staan om een elite van toponderzoekers naar Boston of de Bay area aan te trekken en de lange termijn wetenschappelijke dominantie van deze Amerikaanse topinstellingen te verzekeren, maar naarmate deze instellingen zelf globaliseren en allianties aangaan met buitenlandse universiteiten, gemeenschappelijke diploma’s aanbieden, soms zelfs buitenlandse filialen openen, maken zij zich, juist zoals ondernemengen, ook langzaam los van de eigen nationale identiteit en de identificatie met Amerikaanse wetenschapelijke suprematie.
Als laatste conferentie in mijn wereldreis was Seoul dan weer het type voorbeeld van de manier waarop in Azië nog steeds met veel ontzag gekeken wordt naar zowel wetenschappelijke als technologische kennis uit het westen. Ik ging er naar twee conferenties, één meer wetenschappelijke aan de Universiteit van Seoul over productiviteitsgroei tussen Chinese, Japanse en Koreaanse ondernemingen en één meer publieke beleidsconferentie, mede georganiseerd door de grootse Koreaanse economie krant, met ministers en enkele grote sprekers, zoals Bill Clinton, Richard Holbrooke en Francis Fukuyama. Na de lange vlucht van Atlanta naar Seoul werd ik aan de deur van het vliegtuig opgewacht door een horde (ik overdrijf, het waren er drie) fotografen en journalisten die, mij volgend naar de immigratiediensten, absoluut wilden weten wat ik vond van het hoger onderwijs in Korea en de toekomst van wetenschap en onderzoek in Korea. De publieke beleidsconferentie was dan weer een grandioos spektakel georganiseerd langs een vrij stricte hiërarchie van reputatie en wetenschappelijk erkenning. Waarom ik blijkbaar in Korea nog steeds een zekere reputatie geniet, weet ik niet echt maar haaft wellicht nog steeds te doen met de enkele papers die ik begin en mid jaren 80 schreef over de mogelijkheden van “technological leapfrogging”, met als arche-type voorbeeld het Zuid-Korea van de jaren 80 en de snelle groei van het land in de sector van half geleiders. Die voorspelling die destijds scherp werd aangevallen door heel wat van mijn Sussex collega’s, is grotendeels uitgekomen.
Maar ook hier slaat anno 2007, de vertwijfeling toe. Zoals in verschillende discussies tijdens de conferentie en met journalisten, waarbij één van mijn gesprekspartners trouwens de Rector van de RWTH was, is hier ook de grote zorg dat jongeren niet langer kiezen voor de wetenschap en voor ingenieursstudies, dat vrouwen nog steeds ondervertegenwoordigd zijn in de onderzoekswereld en dat de fertiliteitscijfers schrikbarend laag zijn. Brede zorgen rond human resources zoals we die ook in Europa kennen.
Het streven naar wetenschappelijke excellentie en de zorgen die daarmee gepaard gaan, dijt langzaam uit wereldwijd. Europa en de opkomende landen hebben, zo lijkt het, wel degelijk een inhaalproces ingezet ten overstaan van de Verenigde Staten. Je zou kunnen stellen dat zoals in andere bedrijfseconomische sectoren, zich ook binnen het wetenschappelijk onderzoek, internationale best practice methodes rond onderzoeksperformance en –evaluatie verspreiden. De wetenschappelijke suprematie van de VS is, zoals destijds die van Engeland en andere Europese landen, dan ook niet blijvend: integendeel juist de hogere huidige Amerikaanse onderzoeksperformance zet andere landen aan hun eigen onderzoeksperformance op te krikken.
Kennis kent inderdaad geen grenzen.
13 November 2007
|